Voorpagina « De witte slang



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden. Op deze pagina het sprookje van 'De witte slang'. Een van de vele verhalen van de Gebroeders Grimm.

Het sprookje
Er was eens, heel lang geleden een koning leefde wiens wijsheid beroemd was over het hele land. Niets bleef hem onbekend. Het was of hij de diepst verborgen geheimen bericht als door de lucht ontving. Maar hij had een merkwaardige gewoonte. Elke middag, wanneer de tafel was afgeruimd en er geen enkel mens meer aanwezig was, moest een vertrouwde dienaar nog één schotel opdienen. Deze was altijd toegedekt. De dienaar wist zelf niet wat er in die schotel zat en niemand wist het, want de koning nam er het deksel niet eerder van de schotel en begon ook niet te eten, voor hij helemaal alleen was.

Dat was al lang zo gegaan, totdat op een keer toen de schotel weer weggedragen werd, de nieuwsgierigheid de dienaar te machtig werd. Hij nam de schotel met zich mee naar zijn eigen kamer. Hij sloot de deur zorgvuldig, tilde het deksel op en toen zag hij, dat er een witte slang in lag. Toen hij haar gezien had, kon hij de lust niet weerstaan ervan te proeven; hij sneed er een stukje van af en stak dat in zijn mond. Nauwelijks had het zijn tong aangeraakt of hij hoorde voor zijn venster een eigenaardig gefluister van fijne stemmen. Hij ging erheen en luisterde: het waren mussen die met elkaar praatten en vertelden wat ze in veld en bos hadden gezien. Het eten van de slang had de dienaar de kunst gegeven, de taal van de dieren te verstaan.

Juist op deze dag was de koningin haar mooiste ring kwijt. De verdenking van diefstal viel al snel op op de vertrouwde dienaar die overal mocht komen. De koning liet hem bij zich komen, en dreigde met boze scheldwoorden: als hij morgen de dader niet aan kon wijzen, dan zou men er hem verantwoordelijk houden, waarna hij veroordeeld zal worden. Het maakte niets of hij zijn onschuld betuigde, de koning verzachtte de uitspraak niet.

Onrustig van angst ging de dienaar naar beneden, naar buiten en dacht na hoe hij zich hieruit kon redden. Daar zaten eenden aan de rand van een beek bijeen, vredig aan 't rusten, ze streken hun veren met hun snavel glad en kletsten heel vertrouwelijk. De dienaar bleef staan luisteren. Ze vertelden elkaar, dat ze vanmorgen al aan 't rond waggelen waren geweest en wat ze voor lekker voer gevonden hadden. Maar één zei verdrietig: "Mij ligt iets zwaar op m'n maag. Ik heb een ring, die in de vensterbank van de koningin lag, in de haast mee opgeslokt." Meteen pakte de dienaar hem bij de kraag, droeg hem naar de keuken en zei tegen de kok: "Deze moet je slachten, die is goed vet." "Ja," zei de kok en woog de eend eens op zijn hand, "die heeft zichzelf goed vetgemest." Hij sneed hem de hals af, en toen hij de eend schoonmaakte, zat de ring van de koningin in zijn maag. De dienaar kon nu gemakkelijk voor de koning zijn onschuld betuigen; en omdat de koning de onrechtmatige verdenking ook graag wou goed maken, veroorloofde hij hem om een gunst te vragen; en hij beloofde hem de plaats die hij zich aan 't hof zou wensen. Dit sloeg de dienaar af, maar hij vroeg om een paard en reisgeld, want hij wilde zo graag de wereld zien en zwerven.

Zijn verzoek werd ingewilligd, hij ging op reis en op een dag kwam hij bij een vijver met drie vissen. Die waren in het riet vastgeraakt en hapten naar water. Men zegt wel dat vissen stom zijn. Maar hij hoorde toch hun klacht, dat ze op die manier ellendig zouden sterven. Hij had een zacht karakter. En dus steeg hij af en bracht de drie gevangen dieren weer in het water terug. Ze spartelden van vreugde, staken hun koppen uit 't water en riepen: "We zullen aan u denken en het u vergelden, dat u ons hebt gered." Hij besteeg zijn paard weer en reed verder. Na een poosje scheen het wel alsof hij aan zijn voeten in 't zand een fijn stemmetje hoorde. Hij luisterde, en wat hoorde hij? De mierenkoning klaagde: "Als de mensen ons nu toch met die plompe dieren van 't lijf bleven! Daar trapt nu dat domme paard met zijn zware hoeven zonder medelijden op mijn arme volk!" Hij stuurde een zijweg in en de mierenkoning riep hem nog na: "We zullen het onthouden en het u vergelden."

Deze weg leidde door een bos, en daar zag hij een ravenvader en een ravenmoeder, die bij hun nest stonden en hun jongen eruit gooiden. "Weg met jullie, galgenbrokken," riepen ze, "we kunnen jullie honger niet meer stillen, jullie zijn groot genoeg en moeten zelf maar voedsel zoeken." De arme jongen lagen op de grond, fladderden en sloegen met hun vleugels en riepen: "Wij hulpeloze kinderen, hoe kunnen wij onszelf voeden, we kunnen nog niet eens vliegen! Wat blijft ons over, dan van honger te sterven!" Toen steeg de goede man weer van 't paard, doodde het met zijn degen en liet het voor de jonge raven als voedsel achter. Die kwamen aangehuppeld, verzadigden zich en zeiden: "We zullen je niet vergeten, we zijn je veel dank verschuldigd!"

Nu moest hij op eigen benen verder en toen hij lange tochten had gemaakt, kwam hij in een grote stad. Daar was een vreselijk lawaai en gedrang in de straten. Iemand reed te paard en riep uit: "De prinses zoekt een man. Maar wie haar hebben wil, moet aan zware voorwaarden voldoen. Lukken die hem niet, dan zal het zijn leven kosten." Velen hadden het al geprobeerd en tevergeefs hun leven gewaagd. Toen de jonge man de prinses zag, werd hij door haar grote schoonheid zo getroffen, dat hij alle gevaar vergat, zich naar de koning begaf en zich als aanmeldde.

Meteen werd hij naar zee gebracht en voor zijn ogen werd een gouden ring in zee gegooid. De koning beval hem deze ring van de bodem op te vissen en hij voegde eraan toe: "Kom je zonder ring boven, dan word je er weer ingegooid, net zo lang tot je in de golven omkomt." Ieder betreurde de knappe jongeling en ze lieten hem eenzaam achter. Hij stond aan het strand en bedacht wat hij zou doen. Daar kwamen opeens de drie vissen aanzwemmen wiens leven hij had gered. De middelste hield een schelp in de bek, die legde hij op 't strand aan zijn voeten, en toen hij hem opraapte en opende zag hij dat de gouden ring erin lig. Vol vreugde bracht hij hem naar de koning en verwachtte dat het beloofde nu aan hem zou worden toegestaan. De trotse prinses hoorde echter, dat hij niet van gelijke afkomst was en wilde hem niet. Ze eiste althans nog een tweede proef.

Ze ging naar de tuin en strooide zelf tien zakken gerst in 't gras. "Die moet hij morgen voor zonsopgang hebben opgeraapt," zei ze, "en er mag geen korreltje aan ontbreken." De jonge man ging in de tuin zitten nadenken hoe hij deze proef moest oplossen, maar hij kon niets bedenken en hij werd stil en treurig en dacht dat hij in de vroege morgen wel ter dood zou worden gebracht. Maar toen de eerste zonnestralen in de tuin vielen, zag hij de tien zakken propvol naast elkaar staan, en geen korrel ontbrak! De mierenkoning was 's nachts met duizend en nog eens duizend mieren aan de gang geweest. De dankbare dieren hadden alle gerstekorrels opgenomen en in de zakken gestopt. De prinses kwam zelf in de tuin kijken en zag met verbazing, dat de jongen had gedaan, wat hem was bevolen.

Nog kon ze haar trotse hart niet bedwingen en sprak: "Al hebt u de beide proeven doorstaan, niet eerder zult u mij trouwen of u moet mij een appel van de levensboom brengen." De jongen wist niet waar de levensboom stond, maar hij ging op reis en liep maar voort, zover zijn benen hem wilden dragen, maar hoop om de boom te vinden had hij niet. Drie koninkrijken liep hij door. 's Avonds kwam hij in een bos. Hij ging onder een boom zitten en wilde gaan slapen toen hij een geruis hoorde in de takken, en een gouden appel viel in zijn hand. Tegelijk vlogen drie raven naar beneden, gingen op zijn knie zitten en zeiden: "We zijn de drie jonge raven die u gered hebt van de hongerdood. Toen we groot waren geworden en hoorden, dat u de gouden appel zocht zijn we over de zee gevlogen tot het einde van de wereld waar de levensboom staat, en daar hebben we de appel gehaald." Verheugd begaf hij zich op de terugreis, hij bracht de gouden appel aan de schone prinses en nu had ze niets meer te zeggen. Ze deelden de appel des levens en aten die samen op: toen werd haar hart van liefde voor hem vervuld en leefden ze nog lang en gelukkig.