Voorpagina « Wilhelm Tell



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden. Op deze pagina het verhaal van 'Wilhelm Tell'.

Het sprookje
Het was jaar 1307, november als 33 mannen uit drie Zwitserse kantons op de Rütliweide in Unterwalden aan de Vierwaldstättersee bijeen kwamen. Ze beloofden met een plechtige eed hun land tegen de Oostenrijkse indringers te verdedigen. De wrede landvoogd Gessler vermoedde onraad en om de volksstemming te peilen liet hij op de markt in Altdorf een Oostenrijkse hertogshoed op een stang plaatsen. Hij liet onder trompetgeschal door een omroeper bekend maken, dat iedere voorbijganger die hoed met eerbied moest groeten alsof hij voor de Habsburgse keizer zelf stond. De Zwitsers slikten hun ergernis in en gehoorzaamden. Tot Wilhelm Tell, één van de 33 mannen uit Rütli, voorbijging zonder enig respect voor de hoed te tonen. Het duurde dan ook niet lang voor hij door Gesslers mannen werd gegrepen en voor de landvoogd werd gebracht.

Het was Gessler ter oren gekomen dat Wilhelm Tell erg bekwaam was in boogschieten. "Ik hoor iedereen zeggen dat jij zo goed kan schieten," zei hij, "daarom moet je een meesterschot doen: je moet met een pijl een appel van het hoofd van je kind schieten." Tell schrok en protesteerde, maar tevergeefs. Gessler wuifde het protest weg en dreigde dat als Wilhelm Tell niet wilde schieten hij zowel vader als zoon ter dood zou veroordelen. Mokkend stemde Tell in met het voorstel. Hij kreeg een handboog en een koker, waaruit hij twee pijlen koos. De ene pijl legde hij op de handboog, de andere stak hij in zijn gordel. Terwijl de omstanders in ademloze spanning toekeken, mikte hij. Het volgende ogenblik viel de appel stukgeschoten van het hoofd van de jongen.



Het volk juichte en Tell omarmde opgelucht zijn zoon. "Je bent een knap schutter," zei Gessler, "maar zeg eens, waarom stak je een pijl in je gordel?" Tell aarzelde met zijn antwoord, maar de landvoogd zei: "Zeg zonder vrees de waarheid. Ik beloof je dat je leven gespaard blijft!" "Welnu," antwoordde Tell, "dan zal ik de hele waarheid zeggen. Had ik mijn kind met de pijl getroffen, dan was de andere voor u bestemd geweest en die zou zeker zijn doel niet gemist hebben!" Met een grimmig gezicht zei Gessler: "Dat je leven veilig was, dat heb ik je beloofd en die belofte zal ik houden. Maar om mij veilig voor jou te voelen, zal ik je in de boeien laten slaan en je naar een plaats brengen waar zon noch maan schijnt."

Daarop beval hij Tell naar een burcht te brengen aan de andere zijde van de Vierwaldstättersee. De boot was nog maar amper van wal gestoken, of er brak een hevige stom los. Het schip was de ondergang nabij. Allen aan boord riepen dat Wilhelm Tell de enige was die hen kon redden. Gessler liet zijn boeien losmaken. Zodra Tell het roer in handen had, hield hij recht op de oever aan. Toen de boot langs een laag plateau in de rotswand gleed, zag hij zijn kans schoon, hij greep zijn boog en sprong op de rots, die nog altijd 'die Tellsplatte' heet. Voordat men aan boord begreep wat er was gebeurd, was Tell al in de bergen verdwenen.

Toen Gessler de volgende dag naar zijn slot reed, reed waarbij hij over een holle weg tussen met bos beklede hoogten kwam. Plots suisde een pijl op hem af en trof hem in de borst. De landvoogd herkende de pijl en stief vrijwel direct.