Voorpagina « Zesde geschiedenis



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden. Op deze pagina het sprookje van 'De Sneeuwkoningin', geschreven door Hans Christian Andersen. Hij schreef dit bekende sprookje in 1844. Het verhaal gaat over Gerda en Kay die te maken krijgen met een trol. Het verhaal bestaat uit zeven delen, of zoals het in het sprookje genoemd wordt: 'Een sprookje in zeven geschiedenissen'. Hieronder de zesde geschiedenis.

Zesde geschiedenis - De Lapse vrouw en de Finse vrouw
Ze hielden stil bij een klein huisje dat er al heel jammerlijk uitzag; het dak hing haast op de grond en de deur was zo laag dat de familie op haar buik moest kruipen als ze eruit of erin wilde. Hier was niemand thuis, behalve een Lapse vrouw die vis stond te bakken bij een traanlamp; en het rendier vertelde Gerda's hele geschiedenis, maar eerst die van hemzelf, want het vond die veel gewichtiger en Gerda was zo verkleumd van de kou dat ze niet praten kon. "Och, jullie arme stakkers!" zei de Lapse vrouw, "dan hebben jullie nog een lange weg! Jullie moeten nog meer dan honderd mijl afleggen tot diep in Finmarken, want daar heeft de sneeuwkoningin haar buitenverblijf en zet de hemel in blauwe gloed, nacht in nacht uit. Ik zal een paar woorden op een stokvis schrijven, papier heb ik niet; die zal ik je meegeven voor de Finse vrouw daarginds, zij kan jullie beter inlichten dan ik." Nu Gerda zich wat gewarmd had en te eten en te drinken had gekregen, schreef de Lapse vrouw een paar woorden op een stokvis, vroeg Gerda daar goed op te passen, bond haar weer vast op het rendier en dat ging ervandoor. "Fuut, fuut!" zei het hoog in de lucht; de hele nacht brandden het mooiste noorderlicht en toen kwamen ze in Finmarken en klopten aan de schoorsteen van de Finse vrouw, want een deur had zij niet eens.

Het was zo'n hitte daarbinnen dat de Finse vrouw zelf bijna helemaal naakt rondliep; klein was ze en erg smoezelig; zij maakte de kleertjes van kleine Gerda dadelijk los, deed haar wanten en laarsjes uit, want anders zou zij het te warm krijgen en het rendier legde zij een stuk ijs op de kop en toen las ze, wat er op de stokvis geschreven stond; zij las het driemaal en toen kende zij het van buiten en deed de vis in de kookpot want hij kon nog best opgegeten worden en zij liet nooit iets verloren gaan. Nu vertelde het rendier eerst zijn eigen geschiedenis, toen die van kleine Gerda en de Finse vrouw kneep telkens haar verstandige ogen toe, maar zei helemaal niets. "Jij bent zo knap," zei het rendier. "Ik weet dat jij de winden van alle vier de hemelstreken met een draad kunt vastbinden; als de schipper de ene knoop losmaakt krijgt hij gunstige wind, maakt hij de tweede los dan waait het stijf, maakt hij de derde en vierde los, dan stormt het dat de bossen omvallen. Wil je dit kleine meisje niet een drank geven, zodat zij de kracht van twaalf mannen krijgt en de sneeuwkoningin overwint?" - "De kracht van twaalf mannen," zei de Finse vrouw, "ja, dat zal wel genoeg zijn!"

Toen klom ze op een plank, haalde een groot opgerold perkament te voorschijn en rolde dat open; daar waren wonderlijke lettertekens op geschreven en de Finse vrouw las totdat het water van haar voorhoofd druppelde. Maar het rendier smeekte weer zo innig voor de kleine Gerda en Gerda keek met smekende ogen vol tranen naar de Finse vrouw, dat deze weer met de hare begon te knippen en het rendier in een hoek trok waar zij met hem fluisterde, terwijl hij nieuw ijs op de kop kreeg. "De kleine Kay is werkelijk bij de sneeuwkoningin en heeft het daar volkomen naar zijn zin. Hij meent dat dat het beste stuk van de wereld is; maar dat komt omdat hij een glassplinter in het hart en een klein glaskorreltje in het oog heeft gekregen.

Die moeten er eerst uit anders wordt hij nooit meer mens en zal de sneeuwkoningin haar macht over hem behouden!" - "Maar kun je de kleine Gerda geen toverdrank geven, zodat zij macht over dit alles krijgt?" - "Ik kan haar geen grotere macht geven dan zij reeds heeft! Zie je niet hoe groot die is? Zie je niet hoe mensen en dieren haar moeten dienen, hoe zij het op blote voetjes zo ver gebracht heeft in de wereld? Zij mag van ons niet weten welke macht zij bezit, die zit in haar hart, die zit hierin dat zij een lief onschuldig kind is. Kan zij zelf niet bij de sneeuwkoningin binnendringen en kleine Kay van het glas bevrijden, dan kunnen wij haar niet helpen.

Twee mijl van hier begint de tuin van de sneeuwkoningin, daarheen kun je het kleine meisje dragen; zet haar af bij de grote struik die daar met zijn rode bessen in de sneeuw staat, houd geen lange bakerpraatjes maar haast je terug naar mij!" En toen tilde de Finse vrouw kleine Gerda op het rendier, dat ervandoor ging zo hard het kon. "O, ik heb mijn laarzen niet! Ik heb mijn wanten niet!" riep kleine Gerda. Dat merkte zij aan de bijtende kou, maar het rendier durfde niet stil te staan, het rende voort tot het bij de grote struik met de rode bessen kwam; daar zette het Gerda af, kuste haar op de mond — er liepen grote heldere tranen over de wangen van het dier — en rende toen zo hard het kon weer terug. Daar stond de arme Gerda, zonder schoenen, zonder wanten, midden in het verschrikkelijke, koude Finmarken.

Ze liep verder zo hard ze kon; daar kwam een heel regiment sneeuwvlokken; maar die vielen niet neer uit de hemel, die was helemaal helder en straalde van het noorderlicht. De sneeuwvlokken liepen zo maar over de grond en hoe verder ze kwamen, hoe groter ze werden. Gerda herinnerde zich hoe groot en kunstig zij eruit hadden gezien toen zij de sneeuwvlokken door het vergrootglas zag, maar hier waren ze heel wat groter en afschrikwekkender, ze waren de voorposten van de sneeuwkoningin, ze hadden de wonderlijkste gedaanten: sommige zagen eruit als lelijke, grote egels, andere als een kluwen slangen die hun kop vooruitstaken, en andere als kleine dikke beren, met rechtopstaande haren, alle schitterend wit, alle waren zij levende sneeuwvlokken.

Toen bad de kleine Gerda haar Onze Vader en de kou was zo fel dat zij haar eigen adem kon zien: als een dikke rook kwam die uit haar mond, de adem werd dichter en dichter en werd tot kleine stralende engeltjes, die steeds groter werden als zij de aarde raakten; en allen hadden zij een helm op het hoofd en een speer en schild in de hand. Er kwamen er steeds meer en toen Gerda haar Onzevader uit had was er een legioen om haar heen; zij hakten met hun speer op de angstwekkende sneeuwvlokken in zodat zij in honderden stukken sprongen, en de kleine Gerda ging heel gerust en moedig verder.

De engeltjes wreven haar voetjes en handjes en toen voelde ze minder hoe koud het was en ze liep snel naar het kasteel van de sneeuwkoningin. Maar nu moeten we eerst eens zien hoe kleine Kay het heeft. Hij dacht inderdaad helemaal niet aan kleine Gerda, en allerminst dat zij buiten het kasteel stond.