Voorpagina « Vijfde geschiedenis



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden.

Op deze pagina het sprookje van 'De Sneeuwkoningin', geschreven door Hans Christian Andersen. Hij schreef dit bekende sprookje in 1844. Het verhaal gaat over Gerda en Kay die te maken krijgen met een trol. Het verhaal bestaat uit zeven delen, of zoals het in het sprookje genoemd wordt: 'Een sprookje in zeven geschiedenissen'. Hieronder kun je de vijfde geschiedenis lezen.

Vijfde geschiedenis - Het kleine roversmeisje
Zij reden door het donkere bos, maar de koets straalde als een fakkel, dat stak de rovers in de ogen, dat konden zij niet verdragen. "Dat is goud! Dat is goud!" riepen zij en ze stormden te voorschijn, grepen de paarden, sloegen de kleine jockey's, de koetsier en de lakeien dood en trokken kleine Gerda uit de wagen. "Ze is vet, ze is fijn, ze is met noten gemest," zei het oude roverswijf; ze had een lange borstelige baard en wenkbrauwen, die over haar ogen hingen. "Dat is als een gemest lammetje! Nou, wat zal zij lekker smaken!" En toen trok ze haar blanke mes dat blonk dat ze ervan ijsde. "Au!" zei het wijf op hetzelfde ogenblik.

Zij werd in het oor gebeten door haar eigen dochtertje, dat op haar rug hing en zo wild en weerbarstig te keer ging dat het een lust was. "Jouw lelijke lastpost!" zei de moeder, maar kwam er niet aan toe om Gerda te slachten. "Zij moet met mij spelen!" zei het kleine roversmeisje, "zij moet mij haar mof en haar mooie jurk geven en bij mij in bed slapen!" En toen beet zij weer, zodat het roverswijf in de lucht sprong en rondtolde en alle rovers lachten en zeiden: "Kijk eens, hoe ze daar danst met haar jong!" - "Ik wil in de koets!" zei het roversmeisje en zij moest en zou haar zin hebben want ze was erg verwend en koppig. Zij en Gerda zaten erin en toen reden zij over heg en steg dieper het bos in. Het kleine roversmeisje was even groot als Gerda, maar sterker, breder in de schouders en donker van huid; haar ogen waren helemaal zwart, zij zagen er bijna droevig uit.

Zij pakte kleine Gerda om het middel en zei: "Ze zullen je niet slachten, zolang ik niet boos op je word. Je bent zeker een prinses?" - "Nee," zei Gerda en vertelde haar alles wat ze had beleefd en hoeveel ze van kleine Kay hield. Het roversmeisje keek haar heel ernstig aan, knikte wat met haar hoofd en zei: "Ze zullen je niet slachten, zelfs al word ik boos op je, want dan zal ik het zelf wel doen!" En toen droogde zij Gerda's ogen en stak haar beide handjes in de mooie mof, die zo zacht en warm was. Nu hield de koets stil; ze waren op de binnenplaats van een roverskasteel; de muren waren van onder tot boven gescheurd, raven en kraaien vlogen uit de open gaten en de grote bullenbijters, die eruitzagen of ze elk wel een mens verslinden konden, sprongen hoog op, maar ze blaften niet, want dat was verboden. In de grote zaal die bruin zag van de rook brandde zo maar op de stenen vloer een groot vuur; de rook trok langs de zoldering en moest zelf een uitweg vinden. In een grote brouwketel stond soep te koken en er werden hazen en konijnen aan het spit gebraden. "Je moet vannacht hier bij mij slapen, bij al mijn kleine dieren!" zei het roversmeisje.

Ze kregen te eten en te drinken en gingen toen naar een hoek waar stro en dekens lagen. Boven hun hoofd zaten op latten en stokken bijna honderd duiven die schenen alle te slapen, maar ze bewogen toch, toen de kleine meisjes kwamen. "Die zijn allemaal van mij!" zei het roversmeisje en ze greep er een beet, hield haar bij de poten vast en schudde haar, dat zij met haar vleugels sloeg. "Kus haar," riep ze en sloeg er Gerda mee in het gezicht. "Daar zitten de bosschooiers," ging ze voort en ze wees naar een traliewerk dat voor een gat, hoog in de muur, geslagen was. "Dat zijn de bosschooiers die twee! Ze vliegen weg als je ze niet goed achter kasteel houdt, en daar staat mijn oude geliefde bè!" En zij trok een rendier aan de horens, dat een gepoetste koperen halsband om had en was vastgebonden. "Hem moeten we ook vasthouden, anders gaat hij ervandoor. Iedere avond kietel ik hem met mijn scherpe mes in de nek, daar is hij zo bang voor!" En het kleine meisje trok een lang mes uit een spleet in de muur en liet dat over de hals van het rendier glijden; het arme beest sloeg met de achterpoten en het roversmeisje lachte en trok toen Gerda bij zich in bed. "Neem je je mes mee als je gaat slapen?" vroeg Gerda en ze keek er een beetje angstig naar. "Ik slaap altijd met mijn mes!" zei het kleine roversmeisje. "Je weet nooit wat er gebeuren kan. Maar vertel mij nu nog eens van kleine Kay en waarom je de wijde wereld bent ingetrokken." En Gerda vertelde van voren af aan en de bosduiven koerden hoog in hun kooi; de andere duiven sliepen. Het kleine roversmeisje sloeg haar arm om Gerda's hals, hield het mes in de andere arm en sliep, zo vast dat men het ver kon horen. Maar Gerda kon geen oog dichtdoen, zij wist niet of zij zou leven of sterven.

De rovers zaten rondom het vuur, zongen en dronken en het roverswijf duikelde over haar kop. O!, het was meer dan akelig om naar te kijken voor het kleine meisje. Toen zeiden de bosduiven: "Roekoe roekoe! Wij hebben de kleine Kay gezien. Een witte hen droeg zijn sleetje, hij zat bij de sneeuwkoningin in de wagen die laag over het bos vloog toen we in ons nest lagen; ze blies op ons, jongen, en ze gingen allemaal dood, behalve wij tweeën, roekoe! roekoe!" - "Wat zeggen jullie daar?" riep Gerda. "Waar ging de sneeuwkoningin naar toe? Weet je daar iets van?" - "Ze zal wel naar Lapland zijn, want daar is altijd sneeuw en ijs. Vraag het rendier maar dat daar aan zijn touw staat." - "Daar zijn ijs en sneeuw, daar is het gezegend en goed!" zei het rendier; "daar spring je vrij rond in de grote schitterende dalen.

Daar heeft de sneeuwkoningin haar zomerverblijf, maar haar vaste kasteel ligt hogerop bij de noordpool, op het eiland dat Spitsbergen heet." - "O Kay, kleine Kay!" zuchtte Gerda. "Nu moet je stil liggen!" zei het roversmeisje, "anders krijg je mijn mes in je buik!" 's Morgens vertelde Gerda haar alles wat de bosduiven hadden gezegd en het roversmeisje keek heel ernstig, knikte met het hoofd en zei: "'t Kan me niet schelen! 't Kan me niet schelen! Weet jij waar Lapland is?" vroeg zij aan het rendier. "Wie zou dat beter weten dan ik," zei het dier en zijn ogen tintelden. "Daar ben ik geboren en getogen, daar sprong ik over de sneeuwvelden!" - "Hoor eens!" zei het roversmeisje tot Gerda, "je ziet dat alle mannen weg zijn, maar moeder is er nog en zij blijft; maar later op de morgen drinkt zij uit de grote fles en gaat dan een beetje slapen; dan zal ik iets voor je doen!"

Ze sprong uit bed, vloog haar moeder om de hals, trok aan haar baard en zei: "Mijn eigen lieve geitenbok, goedemorgen!" En de moeder tikte haar op de neus, dat die rood en blauw werd, maar dat was allemaal louter liefde. Toen nu de moeder uit haar fles had gedronken en een slaapje deed, ging het roversmeisje naar het rendier toe en zei: "Ik zou toch zo'n zin hebben om je nog vele malen met mijn scherpe mes te kietelen, want dan doe je zo grappig, maar dat kan me nu niet schelen; ik zal je touw losmaken en je naar buiten helpen, zodat je naar Lapland kunt rennen; maar je zult je moeten haasten en voor mij dit kleine meisje naar het kasteel van de sneeuwkoningin brengen, waar haar vriendje is. Je hebt vast gehoord wat ze verteld heeft, want ze praatte luid genoeg en jij bent een luistervink!" Het rendier sprong op van vreugde. Het roversmeisje tilde kleine Gerda erop en was zo voorzichtig om haar vast te binden, ja zelfs om haar een kussentje te geven om op te zitten. "Het kan me niet schelen," zei ze, "daar heb je je gevoerde laarsjes, want het zal koud worden, maar de mof houd ik, die is te mooi.

Toch zul je geen kou lijden. Hier heb je mijn moeders grote wanten, die reiken je helemaal tot de elleboog; steek in! Nu lijken je handen precies op die van mijn lelijke moeder!" Gerda huilde van blijdschap. "Ik kan niet hebben dat je grient!" zei het kleine roversmeisje. "Nu moet je juist vrolijk kijken. Hier heb je twee broden en een ham, zodat je geen honger hoeft te lijden." Alles werd achter op het rendier gebonden; het roversmeisje deed de deur open, lokte al de grote honden binnen en toen sneed zij het touw met haar mes door en zei tot het rendier: "Vooruit dan maar! Pas goed op het kleine meisje." Gerda stak haar handje met de grote wanten naar het roversmeisje uit en nam afscheid, en toen vloog het rendier ervandoor over heg en steg door het grote bos, over moerassen en steppen, zo hard het kon.

De wolven huilden en de raven schreeuwden. "Fuut, fuut!" klonk het door het luchtruim. Het was of de hemel rood niesde. "Dat is mijn oude noorderlicht!" zei het rendier, "zie, hoe het licht springt!" En toen ging het er nog harder vandoor, nacht en dag, de broden waren op, de ham ook, en toen waren ze in Lapland.