Voorpagina « Vierde geschiedenis



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden.

Op deze pagina het sprookje van 'De Sneeuwkoningin', geschreven door Hans Christian Andersen. Hij schreef dit bekende sprookje in 1844. Het verhaal gaat over Gerda en Kay die te maken krijgen met een trol. Het verhaal bestaat uit zeven delen, of zoals het in het sprookje genoemd wordt: 'Een sprookje in zeven geschiedenissen'. Hieronder kun je de vierde geschiedenis lezen.

Vierde geschiedenis - Prins en prinses
Gerda moest weer even uitrusten; toen sprong er voor haar op de sneeuw een grote kraai, die had daar lang naar haar zitten kijken en met zijn kop gedraaid; nu zei hij: "Kra! kra! - gedag! gedag!" Beter kon hij zich niet uitdrukken, maar hij meende het goed met het kleine meisje en vroeg waar zij zo alleen heen ging in de wijde wereld. Het woord alleen verstond Gerda best en zij voelde heel goed hoeveel daar in lag. En toen vertelde zij de kraai haar hele levensgeschiedenis en ze vroeg of hij Kay niet had gezien.

De kraai knikte heel nadenkend en zei: "Dat kon wel eens! Dat kon wel eens!" - "Wat, denk je heus!" riep het kleine meisje en zij had de kraai bijna doodgedrukt, zo kuste zij hem. "Kalm wat! Kalm wat!" zei de kraai. "Ik geloof wel dat het de kleine Kay kan zijn. Maar nu heeft hij jou vast vergeten voor de kleine prinses!" - "Woont hij bij een prinses?" vroeg Gerda. "Ja, hoor!" zei de kraai. "Maar het kost mij zo'n moeite jouw taal te spreken.

Versta je kraaientaal, dan kan ik beter vertellen!" - "Nee, die heb ik niet geleerd!" zei Gerda, "maar grootmoeder kende die en de P-taal ook. Had ik het maar geleerd!" - "Doet er niet toe!" zei de kraai. "Ik zal vertellen zo goed ik kan, maar mooi wordt het niet," en toen vertelde hij wat hij wist. "In het koninkrijk waar we nu zitten, woont een prinses die ongelofelijk knap is, maar ze heeft dan ook alle kranten gelezen die er op de wereld zijn en ze weer vergeten ook.

Zo knap is zij. Laatst zat ze op de troon, en dat is toch werkelijk zo'n pretje niet zegt men, daar begint ze een liedje te neuriën en dat was toevallig: Waarom zou ik niet trouwen. "Hoor eens, daar zit wel wat in," zegt ze, en toen wilde ze trouwen, maar zij wilde een man hebben die wist te antwoorden als je tot hem sprak. Niet iemand die er alleen maar voornaam uit kon zien, want dat is zo vervelend. Nu liet zij alle hofdames optrommelen en toen die hoorden wat zij wilde, waren ze opgetogen.

Dat mag ik zien, zeiden zij, daar heb ik laatst ook al aan gedacht!" — Geloof me gerust, alles wat ik zeg is waar!" zei de kraai. "Ik heb een tam liefje dat vrij rondloopt in het kasteel en zij heeft me alles verteld." Dat was natuurlijk ook een kraai, dat liefje, want soort zoekt soort, en een kraai zoekt altijd een kraai. "De kranten kwamen terstond uit met een bladzij vol harten en de handtekening van de prinses; daarin kon men lezen dat het elke jongeman die er goed uitzag, vrij stond naar het kasteel te gaan om met de prinses te spreken; en wie er zo sprak dat je kon horen dat hij daar thuis was en wie het best sprak, die zou de prinses tot man nemen! Ja, ja!" zei de kraai, "geloof me gerust, het is zo zeker als ik hier zit.

De mensen stroomden toe, er waren een gedrang en geloop, maar het lukte niet, niet op de eerste, en niet op de volgende dag. Allemaal konden zij goed praten zolang zij buiten op straat waren, maar kwamen zij de kasteelpoort binnen en zagen zij de garde in zilver gekleed en langs de trappen de lakeien in goud en de grote verlichte zalen, dan werden zij overbluft. En stonden zij voor de troon waarop de prinses zat, dan wisten zij niets te zeggen dan het laatste woord dat zij had gezegd, en het kon haar volstrekt niet schelen om dat nog eens te horen. Het was net alsof de mensen daarbinnen snuiftabak op hun maag hadden gekregen en in slaap waren gevallen, totdat zij weer buiten kwamen, ja dan konden zij praten. Er stond een rij, helemaal van de stadspoort tot aan het kasteel. Ik was zelf in de stad en zag het!" zei de kraai. "Ze werden hongerig en dorstig, maar ze kregen niet eens een glas lauw water van het kasteel. Wel hadden een paar van de slimsten brood meegenomen, maar ze deelden niet met hun buurman.

Ze dachten zeker: laat hij er maar hongerig uitzien, dan neemt de prinses hem niet!" - "Maar Kay, kleine Kay!" vroeg Gerda. "Wanneer kwam hij? Was hij onder al die mensen?" - "Geduld, geduld! Nu zijn we bijna aan hem toe. Het was op de derde dag, toen kwam er een klein kereltje zonder paard of wagen heel vrijmoedig op het kasteel aanmarcheren; zijn ogen straalden als de jouwe, hij had mooie, lange haren, maar zat armoedig in de kleren!" - "Dat was Kay!" jubelde Gerda. "O, dan heb ik hem gevonden!" En zij klapte in de handen. "Hij had een ranseltje op zijn rug!" zei de kraai. "Nee, dat was vast zijn sleetje!" zei Gerda, "want met zijn sleetje is hij weggegaan!" - "Dat kan wel zijn," zei de kraai, "ik heb niet zo goed gekeken. Maar ik weet van mijn tamme liefje dat hij de kasteelpoort binnenkwam en de lijfgarde in zilver zag en langs de trap omhoog de lakeien in goud, en dat hij niet het minst uit het veld was geslagen maar tot hen zei: "Het moet vervelend zijn op de trap te staan, ik ga liever naar binnen!" Daar baadden de zalen in licht, geheimraden en excellenties liepen er rond of het niets was en alles blonk van het goud. Je zou er stil van worden! Zijn laarzen kraakten zo vreselijk hard, maar hij werd toch niet bang!" - "Het is vast en zeker Kay!" zei Gerda. "Ik weet dat hij nieuwe laarzen aan had, ik heb ze horen kraken in grootmoeders kamertje." - "Ja, kraken dat deden ze!" zei de kraai. "En zonder aarzelen ging hij recht op de prinses af; zij zat op een parel zo groot als een spinnewiel. Alle hofdames met hun kameniers en met de kameniers van die kameniers, en alle hofjonkers met hun dienaren en met de dienaren van die dienaren, die weer een knecht hielden, hadden zich rondom haar opgesteld; en hoe dichter ze bij de deur stonden, des te trotser zagen zij eruit.

De knecht van de dienaar kon je haast niet aankijken, zo trots stond hij bij de deur!" - "Dat moet ontzettend zijn!" zei kleine Gerda. "En Kay heeft de prinses toch gekregen?" - "Als ik geen kraai geweest was dan had ik haar genomen en dat niettegenstaande ik verloofd ben. Hij moet evengoed gesproken hebben als ik spreek wanneer ik kraaientaal praat, dat weet ik van mijn tamme liefje. Hij was vrijmoedig en innemend, hij was helemaal niet gekomen om een aanzoek te doen, helemaal alleen gekomen om de prinses in al haar knapheid te horen en daar was hij tevreden mee en zij was weer tevreden met hem." - "Ja zeker, het was Kay!" zei Gerda. "Hij was zo knap, hij kon uit het hoofd rekenen met breuken! O, wil je me niet binnen in het kasteel brengen?" - "Ja, dat is makkelijk gezegd!" zei de kraai. "Maar hoe doen we dat? Ik zal er eens over spreken met mijn tamme liefje, zij kan ons wel raad geven; want dit moet ik je zeggen, zo'n klein meisje als jij krijgt nooit verlof zo maar binnen te komen!" - "Ja, dat krijg ik wel!" zei Gerda. "Als Kay hoort dat ik hier ben, komt hij dadelijk naar buiten om mij te halen!" - "Wacht op mij bij die stenen daar!" zei de kraai, hij draaide met zijn kop en vloog weg.

Pas toen het donker geworden was kwam de kraai weer terug. "Raar, raar!" zei hij. "Ik moet je vele malen van haar groeten! En hier is een broodje voor je, dat heeft ze in de keuken voor je weggenomen: daar is brood genoeg en je bent zeker hongerig. Het is niet mogelijk dat je het kasteel binnenkomt, je bent op blote voeten; de garde in zilver en de lakeien in goud zouden je niet toelaten. Maar huil maar niet, je zult er toch komen. Mijn liefje weet een kleine achtertrap die naar de slaapkamer voert en zij weet de sleutel te vinden." Zij gingen de tuin binnen en de grote laan door, waar het ene blad na het andere viel. En toen op het kasteel de lichten uitgingen, het ene na het andere, leidde de kraai kleine Gerda naar de achterdeur die op een kier stond. O, wat klopte Gerda's hartje van angst en verlangen! Het was net alsof zij iets slechts ging doen en zij wilde toch alleen maar te weten komen of het kleine Kay was. Ja, hij moest het zijn; zij zag zijn verstandige ogen en zijn lange haar zo levendig voor zich; zij kon precies zien hoe hij glimlachte zoals thuis, wanneer zij onder de rozen zaten. Hij zou zeker blij zijn als hij haar zag; hij zou horen wat een lange weg zij om hem was gegaan en weten hoe bedroefd ze thuis allemaal waren geweest, toen hij niet terugkwam.

O, wat een angst en wat een vreugde. Nu waren ze op de trap, daar brandde een lampje op een kast; midden in de gang stond de tamme kraai en draaide haar kopje naar alle kanten en bekeek Gerda, die boog zoals grootmoeder haar had geleerd. "Mijn verloofde heeft zo warm over u gesproken, mijn kleine meid," zei de tamme kraai. "Uw vita, zoals men dat noemt, is dan ook zeer roerend! Wilt gij de lamp nemen, dan zal ik voorgaan. Wij gaan hier rechtuit, want daar komen we niemand tegen!" - "Het is net alsof er iemand achter ons aankomt!" zei Gerda en er suisde iets voorbij. Het waren net schaduwen langs de muren: paarden met fladderende manen en dunne poten; jagers, heren en dames te paard. "Dat zijn de dromen maar!" zei de kraai, "die komen de gedachten van de vorstelijke personen afhalen voor de jacht: dat treft goed, dan kunt gij ze des te beter in bed bekijken. Maar ik hoop nu dat ge mij niet vergeten zult, als ge tot eer en aanzien komt!" - "Daar hoeven we toch niet over te praten!" zei de kraai uit het bos. Nu kwamen zij de eerste zaal binnen, die had muren bekleed met rozerood gebloemde atlaszijde; hier suisden de dromen hen reeds voorbij, maar ze gingen zo snel dat Gerda de vorstelijke personen niet te zien kreeg.

De ene zaal was al mooier dan de andere, ja, ze zou er verlegen van worden. Nu waren zij in de slaapkamer. De zoldering leek een grote palm met bladeren van glas, kostbaar glas, en midden in het vertrek hingen aan een dikke gouden steel twee bedden die ieder de vorm van een lelie hadden: het ene was wit, daar lag de prinses in, het andere rood, daarin moest Gerda kleine Kay zoeken; zij boog een van de rode bladeren opzij en toen zag zij een bruine nek. — O, het was Kay! — Zij riep luid zijn naam en hield de lamp boven hem — de dromen suisden te paard de kamer weer binnen — hij ontwaakte, draaide zijn hoofd om — het was kleine Kay niet. Het was alleen maar de nek van een prins die op Kay leek, maar jong en mooi was hij. En uit het witte leliebed gluurde de prinses naar buiten en vroeg wat er was.

Toen huilde kleine Gerda en vertelde haar hele geschiedenis en alles wat de kraaien voor haar hadden gedaan. "Arme stakker!" zeiden de prins en prinses, en zij prezen de kraaien en vertelden dat zij helemaal niet boos op ze waren, maar ze moesten het toch niet weer doen. Intussen zouden zij een beloning ontvangen. "Willen jullie vrij wegvliegen?" vroeg de prinses, "of willen jullie een vaste aanstelling als hofkraai hebben, met alles wat er in de keuken afvalt?" De beide kraaien bogen en vroegen om een vaste aanstelling; want zij dachten aan hun oude dag en zeiden: "Het is goed iets voor de oude man te hebben," zoals zij het noemden. En de prins kwam uit zijn bed en liet er Gerda in slapen, en meer kon hij niet doen.

Zij vouwde haar handjes en dacht: Wat zijn alle mensen en dieren toch goed, en toen sloot zij haar oogjes en sliep. Alle dromen kwamen weer binnen zweven en nu zagen zij eruit als Gods engelen en zij trokken een sleetje en daar zat Kay op en hij knikte; maar alles was maar een droom en daarom was het weg, zo gauw zij ontwaakte. De volgende morgen werd zij van top tot teen in zijde en fluweel gekleed; zij mocht op het kasteel blijven, maar zij vroeg slechts om een wagentje met een paard ervoor en een paar laarsjes, dan wilde zij weer de wijde wereld in rijden en Kay zoeken. En ze kreeg zowel laarsjes als een mof, zij werd toch zo fijn aangekleed. Toen zij vertrekken wilde reed er een nieuwe koets van puur goud voor; het wapen van de prins en de prinses schitterde haar als een ster tegen; koetsier, dienaars, voorrijders - want er waren ook voorrijders— hadden een gouden kroon op het hoofd.

De prins en de prinses hielpen haar zelf in de wagen en gaven haar alle goede wensen mee. De boskraai, die nu getrouwd was, begeleidde haar de eerste drie mijlen; hij zat naast haar, want hij kon er niet tegen achteruit te rijden. De andere kraai stond in de poort en sloeg met de vleugels. Ze ging niet mee want ze leed aan hoofdpijn sinds zij een vaste aanstelling en te veel te eten had. Van binnen was de koets gevoerd met suikerkransjes en op de banken lagen vruchten en pepernoten. "Vaarwel! Vaarwel!" riepen prins en prinses en kleine Gerda en de kraai huilden. Zo gingen de eerste mijlen; toen zei ook de kraai vaarwel en dat was het zwaarste afscheid; hij vloog in een boom en sloeg met zijn zwarte vleugels zolang hij de koets, die straalde in de heldere zonneschijn, kon zien.